Handleiding Energierekenmodel
Introductie
Om het aantal toe te kennen punten te berekenen voor credit ENE31 tot en met ENE61 wordt gebruik gemaakt van een Energierekenmodel, dat is geïntegreerd in de assessmenttool. Deze handleiding licht de werking van het Energierekenmodel nader toe, en verduidelijkt hoe besparingen op het energiegebruik worden doorberekend in de score van het Energierekenmodel.
Samenvatting
Om de score van het Energierekenmodel te berekenen wordt de CO2 emissie door het werkelijke energiegebruik vergeleken met de CO2 emissie van een vergelijkbaar referentiegebouw. De berekeningsmethodiek bestaat uit drie hoofddelen:
• Het bepalen van de referentie
• Het bepalen van het daadwerkelijke energiegebruik
• Het vergelijken van de referentie benchmark met het daadwerkelijke energieverbruik.
Bepalen van de referentie
De referentie wordt bepaald op basis van de hoofdfunctie van het te beoordelen gebouw. Bij gebouwen, waarin verschillende activiteiten plaatsvinden, bijvoorbeeld een gebouw met zowel een kantoorfunctie als een winkelfunctie, is het mogelijk om in totaal 5 verschillende activiteiten als input te selecteren per assessment. Wanneer er verschillende functies worden geselecteerd, dan wordt de referentie berekend op basis van de verhouding van de oppervlakte per functie. Om rekening te houden met het lokale klimaat is de referentie aangepast, door gebruik te maken van specifieke graaddagen voor de betreffende locatie. De referentie is gebaseerd op een mix van zowel mechanische als natuurlijke geventileerde gebouwdelen. Zo worden ook gebouwen met natuurlijke ventilatie en een laag energieverbruik gewaardeerd.
Het energiegebruik van het referentiegebouw wordt omgerekend naar een kg CO2 per m2 , door het referentie energiegebruik te vermenigvuldigen met emissiefactoren. Bij de referentie is de CO2-emissiefactor voor alle het nietelektrische energiegebruik gebaseerd op een mix van aardgas/stookolie. Deze factor en is vastgesteld ongeacht het land van beoordeling (Referentie is opgesteld door BRE). De carbon emissiefactor voor al het elektrische energieverbruik is afhankelijk van het land van beoordeling.
Bepalen werkelijke energieverbruik Het gemeten energiegebruik wordt gebruikt als uitgangspunt om het werkelijke energiegebruik van het gebouw te bepalen. Het ingevoerde energiegebruik kan op drie punten worden gecorrigeerd:
- ‘“`Niet-standaard energiegebruik’”: Energiegebruik van niet-standaard energiegebruikers kan worden afgetrokken, op voorwaarde dat deze apart wordt gemeten. Een niet-standaard energiegebruiker is een energiegebruiker die niet typerend is voor het te beoordelen gebouwtype. In de credit staan voorbeelden aangegeven.
- Alle elektriciteit die wordt geëxporteerd vanuit de locatie kan worden afgetrokken, op voorwaarde dat er een aparte exportmeter is. – Een correctie kan worden gemaakt om rekening te houden met gebruiksgegevens die niet zijn gebaseerd op een periode van 365 dagen.
- Tot slot kan een correctie worden gemaakt om rekening te houden met het oppervlak dat leeg heeft gestaan, zie de toelichting op de volgende pagina, onder ‘leegstand’. Gebruikers kunnen het gemeten energiegebruik van de volgende brandstoffen invoeren: geleverde elektriciteit, aardgas, LPG, gasolie, fossiele brandstoffen, biodiesel, biogas, hout, stads- verwarming en koeling.
Als al het energiegebruik is ingevuld, berekent het programma de bijbehorende CO2-emissie voor het gebouw per type brandstof door de gebruiksgegevens te vermenigvuldigen met de relevante emissiefactoren. Als uitzondering is het bij stadsverwarming en koeling mogelijk om de werkelijke emissiefactor in te vullen.
Bepalen definitieve score
Uiteindelijk wordt de score van het Energierekenmodel berekend door de werkelijke CO2 emissie te vergelijken met de CO2 emissie van de referentie. Er is een glijdende schaal gebruikt, waarbij het maximum aantal punten wordt toegekend voor een energieneutraal gebouw en de helft van de punten aan de CO2-emissie dat overeenkomt met dat van de referentie. Er kunnen geen punten worden toegekend waar de werkelijke emissie meer dan twee keer zo groot is, vergeleken met de emissie van de referentie.
Leegstand
Om te zorgen dat de referentie in het geval van leegstand representatief blijft, moeten delen van het te beoordelen asset die niet in gebruik zijn of niet worden gebruikt overeenkomstig de functie van het asset in mindering worden gebracht op het in te voeren oppervlak. Daarbij gelden de volgende voorwaarden:
• Als het totale BVO dat leegstond groter is dan 10% van het totale BVO van het te beoordelen asset, wordt het leegstaande BVO in mindering gebracht. • Als er gedurende een periode van meer dan 6 maanden sprake is van leegstand, wordt dit leegstaande BVO in mindering gebracht.
• Het BVO van gemeenschappelijke ruimtes die niet in gebruik zijn door leegstand, wordt in mindering gebracht.
• Het BVO van gemeenschappelijke ruimtes die wel in gebruik zijn, maar onderbezet zijn door leegstand, wordt niet in minder gebracht.
• Bij meerdere gebouwfuncties in het asset wordt het BVO dat leegstond in mindering gebracht bij de gebouwfunctie waar het betrekking op heeft. zie voorbeeld 3.
De berekening van het in mindering te brengen oppervlak is als volgt.
