Luchtkwaliteit (Minimale vereiste)
- Het gebouw is geoptimaliseerd om binnen een optimale luchtkwaliteit te garanderen (zie methodiek).
Twee punten - Ventilatie
Het gebouw is ontworpen om de concentratie van verontreiniging van de binnenlucht en de circulatie van gebruikte lucht in het gebouw te minimaliseren.
- Alle verblijfsruimten hebben een voorziening voor luchtverversing, bestaande uit een component voor de toevoer van verse lucht en een component voor de afvoer van binnenlucht (luchtafvoerrooster of overstroomrooster). In alle verblijfsruimten wordt de binnenlucht - afhankelijk van de gebruiksfunctie, de vloeroppervlakte, het maximaal aantal aanwezige personen en de bezettingsgraad -, ten minste ververst in een mate zoals aangegeven in Tabel HEA02.1. De hoeveelheid luchtverversing wordt bepaald conform de bepalingen uit de norm NEN 1087:2020 Ventilatie van gebouwen – Bepalingsmethoden voor nieuwbouw.
- Ter voorkoming dat verontreinigde of gebruikte lucht wordt ingenomen, geldt voor een gebouw dat mechanisch wordt geventileerd dat:
-
- Alle luchtinlaten van de mechanische ventilatiesystemen van het gebouw hebben ter plaatse van de instroomopening een maximale verdunningsfactor van de in Tabel HEA02.2 benoemde waarde voor uitstoot van andere luchtafvoeren en van afvoer van rookgas. Deze worden berekend met bepalingen zoals benoemd in de tabel.
- Alle luchtinlaten van de mechanische ventilatiesystemen van het gebouw zijn ten minste 10 meter verwijderd van externe bronnen van luchtverontreiniging (zie CN4).
- Op gebouwniveau wordt binnen het centrale mechanische ventilatiesystemen géén systeem van ‘recirculatie’ toegepast.
- Er is géén inwendige thermische isolatie van luchtkanalen toegepast.
- Ter voorkoming van legionellabesmetting bestaat een eventueel bevochtigingssysteem alleen uit stoombevochtiging, welke voldoet aan de voorwaarden van ISSO-publicatie 55.3 en is voorzien van een VDI- 6022- hygiënecertificaat.
-
OF
- Indien het gebouw of gebouwruimten natuurlijk worden geventileerd, geldt dat alle ventilatieroosters en alle te openen ramen ten minste 10 meter verwijderd zijn van externe bronnen van luchtverontreiniging (zie CN4).
- Binnen mechanische ventilatiesystemen worden filters toegepast van een kwaliteit en klasse die voldoen aan NEN-EN 16798 - Deel 3 Ventilatie voor utiliteitsgebouwen (zie CN6). Hierbij dient minimaal te worden uitgegaan van een luchttoevoer klasse 2 (SUP2).
- In verblijfsruimten met een sterk wisselende bezetting (bijeenkomstfuncties, winkelfuncties, sportfuncties, onderwijsfuncties) is een monitoringsysteem aanwezig dat het gehalte aan CO2 in de ‘binnenlucht’ meet en dat:
- In geval van mechanische ventilatie, het debiet van de luchtverversing aanstuurt op een wijze dat de CO2- concentratie in verblijfsruimten (in de ‘ademzone’) tijdens gebruikstijd op maximaal 400 ppm boven de buitenluchtconcentratie ligt (CN7,8).
- Indien het gebouw op natuurlijke wijze wordt geventileerd, dient een alarmsignaal uit te gaan naar het verantwoordelijke (technische) gebouwbeheer, zodat adequate maatregelen kunnen worden getroffen ten aanzien van het luchten van het gebouw dan wel met regeltechniek voor het automatisch openen van ramen of aanzetten dakventilatie.
- In ruimten waarin zich een interne bron van luchtverontreiniging bevindt, zowel in aangewezen rookruimten en ruimten bestemd voor printers en/of kopieermachines, dan wel open ruimten met incidenteel een bron van luchtverontreiniging:
- Wordt de lucht apart afgezogen en de ruimte geventileerd conform benodigde luchtverversingscapaciteit (zie CN11).
- Wordt voorkomen dat de afgevoerde lucht uit deze ruimten wordt vermengd met lucht die elders in het gebouw wordt gebruikt voor luchtverversing.
- Bij normaal ingeschakelde installaties (ventilatie en verwarming) bedraagt de naar jaar gecorrigeerde fijnstofconcentratie (PM2.5) binnen maximaal 15 μg/m3.
- Indien de locatie zich binnen 300 meter van externe bronnen van luchtverontreiniging bevindt (zie CN3), geldt een aanvullende eis voor de ‘fijnstofpenetratie’ via de gevel en het ventilatiesysteem. De fijnstofconcentratie (PM2.5) is dan maximaal 0,5 x de momentane buitenconcentratie (zie CN10). Het testen, meten en rapporteren van fijnstofemissies dient te geschieden conform het VLA-meetprotocol Fijnstof.
Eén punt - Emissies van bouwproducten en afwerkingsmaterialen
- Minimaal vier van de vijf opgenomen groepen bouwproducten en afwerkingsmaterialen in Tabel HEA02.3, die aan de binnenzijde van het gebouw zijn toegepast, moeten voldoen aan de gestelde grenswaarden voor emissies, bepalingsvoorwaarden en andere aanvullende voorwaarden uiteengezet in de tabel.
Eén punt - Meten luchtkwaliteit bij oplevering gebouw
- De formaldehydeconcentratie is vóór ingebruikname gemeten en is ≤ 30 μg/m3 en er worden na ingebruikname geen werkzaamheden binnen meer uitgevoerd.
- De concentratie totale vluchtige organische stoffen (TVOS) wordt gemeten vóór ingebruikname en is ≤500 μg/m3 en er worden na ingebruikname geen werkzaamheden binnen meer uitgevoerd.
- Indien waarden zijn gevonden die de limieten overschrijden dient er een plan te worden opgesteld om de concentratie formaldehyde en TVOS vóór ingebruikname binnen de voorgeschreven limieten te brengen. Er dient vervolgens opnieuw getest te worden om aan te tonen dat na nemen maatregelen wel aan de limieten wordt voldaan.
- Het testen, meten en rapporteren van de in criteria 10 en 11 benoemde emissies dient, indien van toepassing, te geschieden conform de volgende normen:
- NEN-ISO 16000-2: Binnenlucht – Deel 2: Monsternemingsstrategie voor formaldehyde
- NEN-ISO 16000-3: Binnenlucht – Deel 3: Bepaling van formaldehyde en andere carbonyl-verbindingen in binnenlucht en testkamers – Actieve monsterneming
- NEN-ISO 16000-5: Binnenlucht – Deel 5: Monsternemingsstrategie voor vluchtige organische verbindingen
- NEN-ISO 16000-6: Binnenlucht – Deel 6: Bepaling van het gehalte aan vluchtige organische componenten in binnenlucht en testkamers door actieve monsterneming op TENAX TA®, thermische desorptie en gaschromatografie met gebruik van MS/FID
Eén punt - Spuiventilatie
De strategie voor gebouwventilatie is zo flexibel en aanpasbaar mogelijk ontworpen voor toekomstige gebouwgebruikers en klimaatscenario’s dat verblijfsruimten van het gebouw kunnen worden voorzien van verse lucht via een natuurlijke ventilatiestrategie. Dit kan worden aangetoond door:
- Verblijfsruimten kunnen worden geventileerd door middel van spuiventilatie.
- Elke verblijfsruimte bevat per stramien van 3,60m ten minste één te openen raam.
- De te openen ramen geven minimaal een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit voor spuiventilatie voor een verblijfsruimte zoals vermeld in Tabel HEA02.1.
- In verblijfsruimten waarin zich werkplekken bevinden die meer dan 7 meter af liggen van dichtstbijzijnde ventilatievoorziening, moeten zich in de tegenovergelegen gevel eveneens te openen ramen (of gelijkwaardige voorzieningen) voor spuiventilatie bevinden, waarbij de verdeling over beide gevels hiervan een afdoende doorstroming van lucht door middel van dwarsventilatie garandeert.
- De ramen moeten eenvoudig door de gebruiker kunnen worden bediend. Deze bediening voorziet in een traploze regeling of in een regeling met ten minste drie fixatiestanden, waarvan één kierstand en één volledig te openen raamoppervlak opdat op minimaal twee niveaus kan worden geventileerd.